Hij staat aan de rand van de bergkloof. Balancerend op zijn hielen en voettoppen kijkt hij naar beneden. Helemaal onderaan ziet hij zijn twee vrienden staan, ze lijken wel Playmobil figuurtjes.

“Waarom komen ze niet naar boven?”, vraagt hij zich af, “zij waren toch niet bang om die wandeling te maken?” Hij hurkt en laat zich uitgeput op zijn gat vallen. Ze waren de hele tijd met elkaar bezig geweest en hadden amper naar hem omgekeken. Ze bekijken het maar.

Tergend langzaam neemt hij zijn rugzak af, opent de rits en haalt er de opblaastent uit. De zon staat nog hoog aan de hemel. Ze kunnen als ze wat voortmaken, nog boven geraken. 

Nadat hij de tent heeft opgezet en wat gedronken heeft, kijkt hij over de afgrond. Zijn vrienden ziet hij nergens meer. Hij sluit zijn ogen. In gedachten overloopt hij de tocht. De uitdaging is voor morgen, dan gaan ze naar beneden langs het ravijn. Voor hem is het de eerste keer. Als kind wou hij speleoloog worden. Hij beklaagt zich dat hij niet de tijd nam om op verkenning te gaan, hij had er in ieder geval de gelegenheid voor. Deze berg heeft zoveel mooie facetten, de grijze rotsblokken opstekend als nieuwsgierige trollen, de struiken lijken weerbastige haarbossen,  de bomen her en der verspreid als oppassers in een kindertuin, de kloven als rimpels van een oud gezicht, sommigen groot genoeg om in te kunnen schuilen. Als je het geheel vanop afstand bekijkt, heeft een reus er precies een stuk afgesneden met zijn gekarteld mes.

Hij opent zijn ogen, neemt zijn drinkbus en drinkt nog wat. Ergens in de verte hoort hij stemmen galmen. Hij weet niet of het lachen of roepen is. Hij spitst zijn oren. Hij hoort het nu beter, er wordt geroepen. Zijn vrienden zijn er nog niet. Waar blijven die toch, denkt hij, Zouden ze in nood zijn?

Als een Indiaan op mocassins keert hij op zijn passen terug. Halverwege ziet hij tussen de struiken, een schoen. Hij kijkt rusteloos om zich heen maar ziet niets verdachts. Met kloppend hart raapt hij de schoen op. Prompt laat hij hem vallen, hij deinst achteruit. De plas bloed is onrustwekkend, zijn hartslag klinkt als een op hol geslagen locomotief.  Hij grijpt naar zijn mobiel om zijn vrienden te bellen en vervloekt zichzelf daar niet eerder aan gedacht te hebben. Geen bereik. Hij tuurt in de verte.

“Daar! Wat is dat rode ding onder die struik?”, vraagt hij zich af. Met trillende knieën loopt hij er naartoe. Dat kan niet waar zijn, denkt hij.  Zij waren niet bang, zij konden alles aan.

De rode trui daagt hem uit. Aarzelend raapt hij hem op. Hij uit een luide gil. Het is alsof hij zijn stembanden uitspuwt als hij de afgehakte hand ontdekt. Hij is lijkbleek en zijn broek is nat.

Links ziet hij een donkere insnijding.  Zou ik? Durf ik? Hij moet wel. Zijn vrienden zouden hetzelfde doen. Dit is een nachtmerrie. Voortdurend om zich heen kijkend, stapt hij op de spleet af. De opening is groter dan gedacht, merkt hij als hij er voor staat. Hij steekt zijn beide armen vooruit en legt zijn handen tegen beide kanten van de ingang. Hij schuifelt naar binnen. Op de tast zet hij zijn weg voort. Het zweet druipt langs zijn hals en rug.

Waar zijn ze toch? Wat is er gebeurd Was ik niet beter helemaal naar beneden gelopen om hulp te halen? Hoe haal ik het in mijn hoofd? De vele opborrelende vragen slaan hem als dolle windvlagen om de oren. Net als hij besluit rechtsomkeer te maken, trekt een zacht gefluister zijn aandacht. Hij zet door. De openingen worden groter. Een groot verblindend licht ontneemt hem alle zicht. Een luid tromgeroffel maakt hem doof. Hij tolt en valt bijna flauw.

Bekende stemmen zingen luid:”Happy Birthday To You”. Armen trekken hem de holte in. Hij ziet een feestelijk tafereel met allemaal lachende gezichten.

Hij denkt: Ik word 40 en kotst alle spanning uit.