Post-modernisme – De lamp

Pieter stapt de antiekwinkel buiten en steekt gehaast de straat over. Het is een donkere winteravond en de regen valt met bakken uit de lucht. Eenmaal aan de overkant staat hij even stil en twijfelt; zal hij rond het park gaan of binnendoor? “Ik waag het erop”, denkt hij, en stapt onder de ingangspoort het park in. Onder zijn lange overjas houdt hij met één hand zijn nieuwste aanwinst vast, een oude koperen olielamp. Terwijl hij met het weinige licht dat de lantaarns in het park nog geven de plassen probeert te ontwijken, vloekt hij binnensmonds: “Dit was een slecht idee, Verhoef. Zo dadelijk word je hier door de eerste de beste overvallen!”

“Mijnheer Verhoef Pieter, het heeft geen zin om nog langer te zwijgen, we weten dat u om 19u30 in het park was, simpelweg door uw gsm-signaal. Uw voetafdrukken zijn gevonden in de modder bij het slachtoffer, Pierre Peeters, en diezelfde modder is ook op uw schoenen aangetroffen.” Wouter springt zijn collega rechercheur Nadia bij en klopt met zijn vlakke hand hard op de tafel. Hij schrikt zelf even, niet van het geluid maar omdat het toch meer pijn doet dan hij had verwacht. “Tijd voor de waarheid!”. Een snelle blik naar Nadia bevestigt wat hij al vreesde, zij had de korte grimas wél opgemerkt en kan maar met moeite haar glimlach onderdrukken.

Pieter kijkt verdwaasd om zich heen, alsof hij net werd gewekt door de bulderstem van Wouter. Een allesverzengende pijnscheut vertrekt vanaf de linkerkant net achter zijn ogen en verspreidt zich over het hele hoofd. Hij sluit de ogen weer en beweegt instinctief de handen naar zich toe maar die geraken niet tot aan de pijn. En zo plots als hij opkwam verdwijnt de pijn weer. Pieter opent de ogen en merkt de handboeien waarmee zijn handen aan de tafel vastgeketend zijn. Aan de andere kant van de tafel zit een man en een vrouw, ze kijken hem aan, wachtend tot hij antwoordt op een vraag die net werd gesteld. Voor hem ligt een dossiermapje open, hierop naast een tweetal invulformulieren ook enkele foto’s. Op één foto ligt iemand tussen struiken, terwijl op een andere een hoofd in close-up genomen is met een gapende wonde aan de linkerkant. Midden op de tafel ligt een zwarte rugzak. De ­kamer moet een verhoorkamer zijn, realiseert hij zich. Maar ze is niet zoals hij zich altijd een verhoorkamer had voorgesteld: er hangt geen spiegelraam, er staat geen wachter voor de deur, er hangt geen camera in de hoek en er werd hem geen sigaret aangeboden aan het begin van het verhoor. “Het begin van het verhoor? Welk begin? Hoe ben ik hier beland? Waar hebben die agenten het over?”.

“Rothond,” moppert Pierre, “maak eens voort. Straks doe ik hier nog iets op!” De zwarte labrador snuffelt grondig aan de boom, draait zich enkele keren om alsof hij de beste positie zoekt om er tegen te plassen, bedenkt zich en gaat weer aan het snuffelen. Het is al de derde boom die deze langdradige behandeling krijgt en Pierre kijkt wat om zich heen. Hij kent het park uit zijn broekzak, en geniet doorgaans van de wandeling, maar nu is het koud, donker en het regent pijpenstelen. Hij merkt een man op die zijn richting uitkomt. Hij houdt iets tegen zich aangedrukt onder zijn lange overjas terwijl hij angstig om zich heen tuurt door de dikke regendruppels. Pas wanneer de man dichtbij is merkt die ook Pierre op, en de twee kijken elkaar recht in de ogen. Vanuit het niets bedenkt Pierre dat er een hamer in zijn jaszak zit, en dat dit zijn uitgelezen kans is. Hij stapt op de man af die hem vol paniek aankijkt, haalt de hamer tevoorschijn en slaat met volle kracht tegen de linkse slaap. De man gaat met een korte gil neer, eerst op de knieën alsof hij nog wat wil zeggen, maar dan draaien zijn ogen weg en valt hij plat op de buik. De hond schrikt op en komt de man besnuffelen, terwijl Pierre een van de armen gebruikt om de man op zijn rug te draaien. Pierre trekt de lange overjas van de man open en neemt voorzichtig de olielamp op die er onder verborgen zat.

“Wel, mijnheer Verhoef?”, vraagt Nadia. Er valt een stilte. De twee agenten kijken Pieter aan, wachtend op zijn bekentenis. “Ik weet niet wat er gebeurd is”. Pieter kan het zich niet voorstellen dat hij iemand iets zou aandoen. Wouter roept: “Je hebt een man vermoord! Dat is er gebeurd! Je bent het park binnengestapt met een hamer in de hand en je hebt een onschuldige mens die zijn hond uitliet de kop ingeslagen. Wat we willen weten is waarom?!”. “Het park!” Pieter herinnert zich flarden van de dag. De verjaardag van zijn vrouw, de mysterieuze antiekwinkel waarin hij hoopte iets leuks voor haar te kunnen vinden. De regenbui en de impuls om ondanks de regen toch de lange route rond het park te nemen. “Ik ben niet rond het park gegaan?” vraagt hij.

“Mijnheer Peeters, het heeft geen zin om nog langer te zwijgen, we weten dat u om 19u30 in het park was, simpelweg door uw gsm-signaal. Uw voetafdrukken zijn gevonden in de modder bij het slachtoffer en diezelfde modder is ook op uw schoenen aangetroffen.” Wouter springt zijn collega rechercheur Nadia bij en klopt met zijn vlakke hand hard op de tafel. “Tijd voor de waarheid!”. De antieke olielamp wipt enkele centimeter omhoog en landt tegen de hand van Pierre, maar hij merkt het niet. Nadia neemt de foto’s van het slachtoffer en draait ze in de richting van Pierre, in de hoop een blik van herkenning op te merken. Pierre komt traag voorover leunen en neemt de foto’s in zich op, met de oprechte bedoeling zich iets te herinneren van het voorval. “Kent u deze man, mijnheer Peeters?” klinkt het. Pierre schudt voorzichtig nee. “Pieter Verhoeven, die naam doet geen belletje rinkelen?”. Opnieuw nee. “U hebt deze man daarnet vermoord, getuigen zagen u ernaast staan met de hamer nog in uw hand. Wij willen graag weten wat er gebeurd is.”. Pierre herinnert zich vaag een golf van paniek, en inderdaad, hij had een hamer vast gehad. Maar hij had die zelf toch niet meegebracht? Hij was aan het wandelen met de hond. “Ik moet die hamer van die man gekregen hebben, of afgenomen,” denkt Pierre. Zonder er hard over na te denken prevelt Pierre de beste conclusie die hij kan trekken: “Die man heeft mij aangevallen, en ik heb me verdedigd?”

Pieter buigt over de tafel om de foto’s beter te kunnen bekijken. Wie is die man? En over welke hamer hebben ze het? Nadia trekt de zwarte rugzak naar zich toe en opent hem. Er zitten twee doorschijnende plastiek zakken in die ze een voor een uit de rugzak trekt en op tafel etaleert. In de ene zit een bebloede hamer, een stevig exemplaar met een lange steel. In de andere een koperen antieke olielamp. De agenten merken op hoe Pieter de hamer met afgrijzen bekijkt, alsof hij die voor de eerste keer ziet. Daarna kijkt hij naar de lamp en fronst de wenkbrauwen. In de antiekwinkel had die enorm versleten geleken. Zodanig versleten dat Pieter aanvankelijk de lamp niet wilde kopen. Nu lag ze op de tafel en de grijze dofheid was verdwenen. Alsof iemand ze had gepoetst. Nog niet grondig, maar genoeg om een glimp van de originele staat te bespeuren. “Is er iets dat u herkent, mijnheer Verhoeven?”. Pieter staart naar de lamp. “Het is een mooie lamp, nietwaar?”, probeert Wouter terwijl hij de lamp dichterbij Pieter duwt. “Mooi genoeg om er iemand voor te overvallen?”. “Overvallen?” vraagt Pieter, “Ik heb die lamp gekocht. Het is mijn lamp”. Hij vraagt zich af waarom de agent zijn lamp mooi noemt, maar meer nog waarom ze opgepoetst werd. Zijn hand streelt langs de lamp. “Waarom herinner ik me niets van wat er in het park is gebeurd?” hoort hij zichzelf luidop vragen. En dan, al was het de enige mogelijke conclusie: “Jullie zijn helemaal geen agenten. Het is jullie om de lamp te doen, je wil ze, je wil ze allebei voor jezelf!”

Nadia zat al even op het ideale moment te wachten. Ze haalt haar wapen boven alsof ze het op Pieter wil richten, maar verandert op het laatste moment van richting. Wouter beseft het gevaar en grijpt haar hand vast. Ze schiet maar de kogel mist zijn hoofd op een haar na. De twee vallen achteruit op de grond en Wouter krijgt al snel de bovenhand. Hij kan Nadia’s wapen uit haar hand trekken, richt in één beweging de loop op haar gezicht en schiet. Ze is op slag dood. De lamp is voor hem, en alleen voor hem! Wanneer hij weer recht staat merkt hij dat Pieter ineengedoken op zijn stoel zit, de handenboeien nog stevig aan de tafel vastgemaakt. Hij overweegt om nog iets te zeggen, maar ziet er het nut niet van in. Een seconde later hangt Pieter levenloos aan de tafel. Trots neemt hij de lamp uit de plastieken zak en bekijkt ze goed. Het valt Wouter op dat ze blinkt, daarnet was ze toch nog dof? Er valt hem nog iets op; hij heeft nog nooit een mens neergeschoten, laat staan gedood. Nochtans leek het zo makkelijk en vanzelfsprekend. Hij had Nadia door het hoofd geschoten, uit zelfverdediging, maar evengoed zonder verpinken. “Ze was op mijn verjaardag. En op mijn trouwfeest.” De warme herinneringen staan in schril contrast met wat er zich net heeft afgespeeld, en emoties van schuld en verdriet overrompelen de vanzelfsprekendheid en trots van luttele seconden geleden. “Dit kan niet echt zijn. Dit is nooit gebeurd!”

“Rothond,” moppert Pierre, “maak eens voort. Straks doe ik hier nog iets op!” De zwarte labrador snuffelt grondig aan de boom, draait zich enkele keren om alsof hij de beste positie zoekt om er tegen te plassen, bedenkt zich en gaat weer aan het snuffelen. Het is al de derde boom die deze langdradige behandeling krijgt en Pierre kijkt wat om zich heen. Hij kent het park uit zijn broekzak, en geniet doorgaans van de wandeling, maar nu is het koud, donker en het regent pijpenstelen. Het park is leeg en de verlichtingspalen naast het pad bieden nauwelijks hulp waardoor het er maar griezelig uitziet. “Genoeg, we gaan weer naar huis,” mompelt hij en trekt de hond weer achter zich aan in de tegenovergestelde richting.